Lied 113: Lijdensoverdenking

Tekst: Carolus Tuinman
Melodie en zetting: Euwe de Jong

1. Lieve Heiland! als ik heden,
't geen Gij hebt voor mij geleden,
aan mijn zielenoog vertoon:
o, wat hebt Gij al gedragen!
Banden, spotten, speeksel, slagen,
geselriemen, doornenkroon;
banden, spotten, speeksel, slagen,
geselriemen, doornenkroon.

2. Ga ik met U ook de trappen
van de Schedelberg opstappen;
zwaarder smart wordt daar beschouwd.
'k Zie de beulen U met spijkers,
in een drom van boze kijkers,
naag'len aan 't vervloekte hout;
in een drom van boze kijkers,
naag'len aan 't vervloekte hout.

3. 'k Zie U daar vol pijnen hangen
in de bangste zielenprangen.
'k Hoor U kermen: 'O, Mij dorst!'
Ja! nog in die duisternissen
moet Gij 's Vaders troostlicht missen.
En daar sterft Gij, Levensvorst!
moet Gij 's Vaders troostlicht missen.
En daar sterft Gij, Levensvorst!

4. Ga ik verder dan bevroeden
wat Uw wonden zo deed bloeden:
ach! 't is mijn zondenschuld.
Gij, o Borge! gaf voldoening
aan de Rechter, tot verzoening.
Dus is 't recht der wet vervuld;
aan de Rechter, tot verzoening.
Dus is 't recht der wet vervuld.

5. Kon ik nu met tranenplassen
't bloed van Uwe wonden wassen.
Was 't geloof mijn oog en hand
om U aldus aan te kleven!
Uit Uw dood was dan mijn leven
en mijn eer uit Uwe schand';
uit Uw dood was dan mijn leven
en mijn eer uit Uwe schand'.


Terug naar het liederenoverzicht